Wat een heerlijk winterweertje beleven we toch de laatste week. Ik schreef
er vorige week al over hoe ik daar van kan genieten. De schaatsende kinderen en
jongeren op de sloten, de kleintjes die in een sleetje worden voortgetrokken,
ik kan er geen genoeg van krijgen.
Bijna fluitend van plezier liep ik door de supermarkt. Super door de super
zou je kunnen zeggen. Helemaal 2013. Plots werd mij ter hoogte van het
rundergehakt de doorgang versperd. Een winkelwagentje met slechts één kropje
sla erin werd bewust dwars voor mijn voeten geparkeerd. ‘Ho effe mevrouw
Wageveld. Goed dat ik u hier tref.’
Een mij onbekende man sprak mij aan.
Dat gebeurt wel vaker moet ik u eerlijk bekennen. Risico van het vak. Als je regelmatig met je hoofd in de krant
verschijnt, in mijn geval in “Westland op zijn Breedst”, kom je erachter dat zo’n
rubriek mirakels goed wordt gelezen. Ik vind het niet erg hoor, maar kan niet
overal meer anoniem rondlopen. Met grote regelmaat word ik staande gehouden
door mensen die me even willen laten weten dat ze met plezier mijn “stukkie” hebben
gelezen. Of mensen die met tips komen. ‘Meid, dat koor zingt zo mooi, daar zou
je eens over moeten schrijven.’
Dit keer lag het even anders. De man die me dit keer aansprak was een wat
gezet heerschap van naar schatting ergens in de vijftig. Hij keek me vorsend
aan en baste: ‘ Mevrouw, ik was het helemaal niet eens met dat stukkie over ijspret.
Uw lofzang op de winter in het algemeen en schaatsen in het bijzonder, dat verleden
week in de krant stond. Ik hou namelijk helemaal niet van de winter. Sneeuw en
vooral schaatsen, brrr. Het kan me gestolen worden!’ Ik antwoordde hem
vriendelijk dat dat zijn goed recht was natuurlijk, maar tegelijk was ik
nieuwsgierig naar hoe dat nou zo gekomen was. Dus stelde ik hem die vraag. Hij
ging er eens goed voor staan, leunend op zijn winkelwagentje.
‘Ik was een binnenkind vroeger. Mijn vader was
politieman. Een doodgoeie kerel maar niet het type dat met zijn kind - ik ben
enigst kind - van alles ondernam en zeker ’s winters niet want hij was nogal
kouwelijk. Ik had zelf ook niet de drang naar buiten te gaan en werd dus ook
niet gestimuleerd om te leren schaatsen. En als enigst kind had ik
natuurlijk ook geen grote broer, zoals
u, die me meenam.’
Ik mompelde zachtjes: ‘Enig kind, want eniger dan enig
bestaat niet,’ maar de man was zodanig op dreef dat hij geen oren had naar mijn
taallesje.
‘Nou
mazzelde ik dat in mijn jonge jaren, de
jaren zestig’, vervolgde hij, ‘op de verschrikkelijke winter van ’63 na,
voornamelijk uit kwakkelwinters bestond. Ik kan me tenminste geen langdurige
vriesperioden herinneren. De kans om besmet te worden met op natuurijs
schaatsen was dus vrij gering. Heb ik nooit mee gezeten. Nooit last van gehad.
Ik vond het prima zo.
Nee,
mijn echte weerstand tegen het schaatsen stamt uit mijn middelbare schooltijd in
De Haag. Ergens op de grens van jaren zestig toen het op een winter wel een
keer echt begon te vriezen. In Mariahoeve was op een ondergelopen tennispark
een natuurijsbaan gecreëerd. Niet ver van mijn school waar ik vanuit het
Westland iedere dag heen trok om een vak te leren. Tot mijn schrik moesten we
op een kwaaie dag daarheen voor gymles. Onze gymleraar was gek van schaatsen en
dus stond onze vrijdagse gymles van twee lange uren in het teken van schaatsen.
Iedereen moest komen, ook diegenen zoals ik die geen schaatsen hadden. Die
werden daar ter plaatste verhuurd. Ik kwam er dus niet onderuit. Eerlijk is
eerlijk, ik heb geprobeerd er wat van te maken. Lopend an de kant, op van die
ijzers met een bescherming eronder, dat ging nog wel. Eenmaal op het ijs werd
ut heel wat anders. Koud, glad, nat. Ik vond het helemaal niks. Heb bijna de
volle twee uur aan een hek gehangen met constant wegglijdende benen onder me.
Ik voel nog wat een kouwe klauwe ik toen had, zeg. Toen de les bijna afgelopen
was, kwam onze gymleraar. Die zou me wel eens eventjes snel het schaatsen eigen
maken. Hij trok mijn handen los van het hek en gaf me een duw. Nou zullen er
misschien mensen zijn die dan een slag maken en wegschaatsen; deze jongen niet.
Allemachtig wat was ik boos op die leraar die me dat geflikt had, zeg. Ik
kletterde keihard op me reet en daarmee was het lot van het schaatsen bezegeld.
Dit, plus dat gehang an het hek, ik vond er niks an en besloot ter plaatse dat
dit zo zou blijven ook. En die belofte ,die hou ik tot op de dag van vandaag
gestand. IJspret, bestaat niet. Zo en nou u weer.’
Met een tevreden blik in zijn ogen en zonder op een weerwoord van mijn kant
te wachten beende hij weg. Hij had zijn verhaal kunnen doen en dat was
kennelijk genoeg. Hoewel, hij draaide zich nog een keer om. ‘O ja, mevrouw. Nog
één ding. Die Donald Duck met zijn dichtgesneeuwde deuren heb ik ook altijd al
een irritante pesteend gevonden.’
Ik keek hem na. Hij wiebelde lichtjes met zijn lichaam, terwijl hij zijn
winkelkarretje voor zich uit duwde. ‘Hij heeft een geweldige slag’, dacht ik, toen ik hem zo zag weglopen, ‘jammer
dat hij die nooit in de schaatspraktijk heeft gebracht. Hij had met enig
doorzettingsvermogen vast van de schaatssport genoten. Lekker met het windje in
het ruggetje vanuit Westland naar Vlaardingen en weer terug. Met veilig
opgeborgen in een rode boeren zakdoek de beroemde “Vlaringse” moppen. Voor
moeders de vrouw. Was ze vast heel blij mee geweest. Smaken veel lekkerder dan
zo’n kaal kroppie sla.’
© 2013 Tekstbureau Westland